Er was eens een arm werkpaard dat zijn dagen sleet bij een gemene oude boer. Het paard stond eenzaam en alleen in een vochtige schuur. Zijn vacht was grijs en grauw. Ach, had ik maar een vriendje, dacht het paard vaak. Op een dag spande de boer hem voor de ploeg. De grond was hard en het viel niet mee om vooruit te komen. ‘Sneller, luie donder!’ tierde de boer, die hem sloeg met de zweep. ‘Werken moet je, tot je er bij neervalt!’ Plotseling kwam er een koets voorbij rijden. Er zaten kleine kinderen in die vrolijke liedjes zongen. Maar het paard had vooral oog voor de vreemde zwarte hengst die de koets trok. Zijn lange staart kreeg een blauwgroene schittering in de morgenzon. Heel bijzonder voor een paard. ‘Waar sta jij naar te staren, ouwe knol?’ riep de boer. ‘Vort!’ De zweep knalde weer, terwijl de koets uit het zicht verdween.
Die avond zat er een pauw op het dak van de schuur. Hij stak zijn kop door een gat in het dak. ‘Ik zag dat je flink met de zweep kreeg.’
‘O, heeft u dat gezien?’ vroeg het paard verbaasd. ‘Dat is helaas nooit anders geweest.’
‘Dan wordt het tijd dat je ontsnapt.’
‘Maar waar moet ik heen?’ vroeg het paard.
‘Loop meteen het bos in,’ zei de pauw. ‘Dan komt het goed.’ En van het ene op het andere moment was hij verdwenen. Lees de rest van dit bericht » “Efteling schrijft sprookje rondom heropening Witte Paard”